Al had André Citroën het grote, 'gewone' publiek voor ogen toen hij zijn eigen autofabriek startte, er verschenen bijna direct varianten in de prijslijsten die vertegenwoordigers en andere kleine zelfstandigen als doelgroep hadden.
Ook het leger wist direct de degelijke Citroëns te waarderen, als betrouwbaar vervoermiddel voor de troepen die in Frankrijk en Duitsland gelegerd waren. Die legers kregen ook nog een bijzondere variant aangeboden: de Autochenille, oftewel: het half-rupsvoertuig, dat door de Fransman Adolphe Kégresse was ontwikkeld toen hij eerder verantwoordelijk was voor het wagenpark van de Russische tsaar. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze autochenilles uitstekend geschikt bleken voor transport in de sneeuw en op andere zachte grond. De grootste bekendheid verwierf deze Citroën echter dankzij de 'croisières' die in de jaren '20 en '30 over verschillende continenten werden georganiseerd: in Afrika, Azië en Canada tot op de Zuidpool. En, de befaamde Amerikaanse White Half-Track, het half-rupsvoertuig dat tijdens de Tweede Wereldoorlog werd ingezet, was op het concept van deze Citroën gebaseerd - Citroëns die midden jaren '20 door het Amerikaanse leger waren aangeschaft. De Nederlandse strijdkrachten hebben ook nog proeven met deze beweeglijke Citroëns gedaan. In de zeventien jaar van productie werden er zo'n zesduizend Citroëns Autochenille gebouwd, om in 1937 de productie ervan aan de Franse vrachtwagenfabrikant Unic over te dragen.
Na de oer-Citroën, het Type A, kwam de B2 camionnette en de iets zwaardere B5. Er was keuze uit verschillende carrosserieën: gesloten, half- en geheel open bestelwagens, die vaak naar de beroepsgroep: Boulangères (vol met overheerlijk baguettes) of de Normande, een soort van open pick-up waarbij een canvas kap de inzittenden en hun kostbare waar tegen de elementen kon beschermen. De kleine 5HP was er ook als fourgonnette, met een laadvermogen van 125 kilo. Deze werd met name door bedrijven als het chique Fauchon ingezet om hun luxe kruidenierswaren in het centrum van Parijs te bezorgen.
Onwetend van wat de wereld in 1939 te wachten zou staan, gingen de ontwerpers van Citroën aan de slag met een geheel nieuw concept voor bestelwagens: de TUB werd geïntroduceerd. Een model dat net als de Traction met voorwielaandrijving was uitgerust, voorzien was van een frontstuur cabine en een grote laadruimte had. Zeg maar: de blauwdruk voor veel bestelwagens vanaf de jaren '50, of misschien wel: de jaren '70. De Citroën TUB heeft zich op de particuliere markt door het uitbreken van de vijandelijkheden niet echt kunnen bewijzen, maar als legerambulance werd hij door beide kampen ingezet. Van de TUB zijn er zelfs nog exemplaren in Nederland verkocht.
In de periode 1939-1945 legde Citroën zich met name toe op de productie van bedrijfsvoertuigen, daartoe gedwongen tot de bezetter. Auto's die tot diep in Rusland werden ingezet en in de barre weersomstandigheden aan het Oostfront, hoe cynisch ook, hun mannetje stonden. Aan het begin van de oorlog werd voor het Franse leger nog een speciale versie van de Laffly W15T geassembleerd, een drie-asser die we het beste kunnen omschrijven als een groot formaat jeep. Maar na bombardementen op de Citroënfabriek in de Parijse wijk Javel werd de productie daarvan stopgezet. De vrachtwagens van de types 23 en 45 die in deze periode wel nog de lopende band verlieten, waren soms voorzien van gasgeneratoren, waarin hout en steenkool door verhitting een makkelijk ontbrandbaar gas produceerden dat de schaarse benzine verving. Technici van de NV Automobiles Citroën in Amsterdam hadden zelfs een ingenieus systeem ontwikkeld, waarbij stadsgas de dieselbrandstof kon vervangen.